Art. 45d van de auteurswet regelt het vermoeden van overdracht door de maker aan de producent van een filmwerk. Al jaren woedt er een discussie omtrent de strekking van het artikel. Makers en collectieve beheersorganisaties (hierna CBO’s) hebben altijd gemeend dat het vermoeden van overdracht geen werking had, indien de maker, voorafgaand aan de voltooiing van zijn bijdrage aan het filmwerk, zijn rechten op die bijdrage aan een CBO had overgedragen . Al in 2011 [link] merkte ik op dat deze opvatting volgens mij niet strookt met de tekst en de strekking van de auteurswet en de Berner conventie. Op 2 oktober jl. wees de Hoge Raad arrest in de procedure Lira v. Ziggo. De Hoge Raad bevestigt mijn al jaren gehuldigde mening.
Tenzij de makers en de producent anders overeengekomen zijn, worden de makers geacht het recht overgedragen te hebben aan de producent om vanaf het moment van voltooiing, een filmwerk openbaar te maken en te verveelvoudigen in de zin van artikel 14 Auteurswet, zo luidt art. 45d Aw. Dat moment van voltooiing, is in art. 45c Aw. gedefinieerd als het moment van vertoningsgereed zijn van het filmwerk. Door makers en CBO’s zoals Lira is deze tekst uitgelegd als ware het moment van vertoningsgereed zijn, het moment van de overdracht van rechten volgens art. 45d Aw. Makers en CBO’s meenden dan ook dat vóór dit moment van vertoningsgereed zijn, makers hun rechten op hun bijdrage aan het filmwerk over zouden kunnen dragen aan een derde, zoals een CBO. Lira, de CBO van scenarioschrijvers, vorderde in deze procedure dan ook een verbod voor kabelexploitanten om zonder haar toestemming de door haar vertegenwoordigde auteursrechtelijk beschermde werken (de films waaraan de schrijver had meegewerkt, althans de filmscenario’s) openbaar te maken. De vraag was echter of die auteursrechten wel bij haar lagen.
“Mijns inziens wordt op deze wijze art 45d Aw. onderuit gehaald en doet het geen recht aan de ratio achter art. 45d Aw.” zei ik over het standpunt van de LIRA. De wet vermeldt immers uitdrukkelijk dat alleen een schriftelijke overeenkomst tussen de schrijver en de producent zou kunnen afdoen aan deze wet. Een overeenkomst tussen een maker en een derde voldoet hier simpelweg niet aan.
Bovendien, zo betoogde ik, is art. 45d Aw ingevoerd ter implementatie van art. 14bis van de Berner Conventie dat de strekking heeft een ongestoorde (internationale) exploitatie – niet gehinderd door verbodsrechten van makers – van filmwerken te waarborgen.
In het op 2 oktober jl. gewezen arrest oordeelde de Hoge Raad over deze twee vragen en oordeelde:
(i) dat een overdracht bij voorbaat aan een derde voorafgaand aan het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren, geen rechtsgevolg heeft indien de maker niet schriftelijk met de producent een afwijking van art. 45d (oud) Aw is overeengekomen; en
(ii) dat het moment van overdracht niet plaatsvindt op het moment van voltooiing, maar dat het vermoeden van overdracht van art. 45d (oud) Aw geldt vanaf het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren.
Het moment van voltooiing is belangrijk voor de bepaling vanaf welk moment de producent zijn rechten mag (kan) uitoefenen.